
Woestenij
Met miljoenen waren ze. Miljarden. Ontelbaar. Okerkleurig. Naakt. Elkaar kledend. Zichtbaar aanwezig. Losse samenhang. Vast drijfzand. Onuitwisbaar tegenwoordig. Overal rondom mij en zover het oog kon kijken. Ze bevestigden hun habitat. Die van hen, niet die van mij. Ik was er niet op mijn plaats. De vreemdeling. Maar niet dat ik er niet hoorde. Ik was er nu eenmaal. Hun wereld was de mijne ook. Maar onze plaats in die wereld verschilde. Iets. Ik was geen indringer, ik was slechts misplaatst. Een ongelukkige toevalligheid. Ik was slechts voorbijgaand. Ik was geen vijand, maar ook geen vriend. We waren verschillend als water en vuur maar toch begrepen wij elkaar. Dat dacht ik. Dat hoopte ik althans. Mijn hoop had hun goedkeuring nodig om bestaansrecht te krijgen. Mijn bestaansrecht. Of moest die verdiend worden? Maar hoe dan? Zonder enige handleiding. Zonder dat zou ik verdwalen in hen. Zij zouden mij opslorpen, tot zich nemen en verteren. En ik zou niets ondernemen. Ik zou het verwelkomen als de verlossing. Als genageld aan Zijn kruis. De verlossing waarvan? Ik wist het niet. Nog niet. Maar ik vermoedde het. Dus bleef ik hopen. Omdat iets beter was dan niets. Toen. Die dag en daar.
Ik bleef hen aanstaren die mij met hun allen aanstaarden. Lonkten zij naar mij als waren ze sirenes. En ik was Odysseus. Doch zonder reisdoel en vastgeankerd waar ik mij bevond.
Hun liederen waren niet aantrekkelijk. Allesbehalve aantrekkelijk. Mijn schip zou niet van koers wisselen. Het zou niet tegen de rotsen te pletter varen. De ankers waren vastberaden.
Mijn schip was dan ook geen schip. Niet in de zin van een vaartuig. Mijn schip was ook niet het mijne maar ik bevond mij erin. Twee klinkers verschillend. Voertuig. Twee klinkers bepalen soms veel. Of alles. Kabbel, kabbel. Aa. IJ. Ook het voertuig was het mijne niet. Het hoorde toe aan mijn reisgezellen. Ik was niet alleen. We waren met vier. Ik en de drie anderen. In het voertuig. Het was oud en gebruikt maar niet versleten. Japans. Een Mazda 929. Vierdeurs. Net groot genoeg om ons vieren te vervoeren. En te herbergen. Want we bewoonden het al een tijdje. Sinds die ochtend al. De dag was al half op. Hoe laat was het ondertussen? Het licht was sterk. Zeer sterk en verblindend. Witgeel. De zon stond op haar hoogste punt en het was heet. Zeer heet. De miljarden zinderden. Opstijgend vocht dat er niet was. Zo droog als het daarbuiten was, zo vochtig was het binnen. Duizenden poriën schreeuwden hun bestaan uit. Bij alle vier. Bij mijn drie reisgezellen omwille van de verzengende hitte. En van de spanning. Bij mij ook. Maar ook van angst. De geur was indringend. Onaangenaam. Zout. De onzekerheid die op kwam zetten bij de aanvang van de reis vormde zich om tot zekerheid. Sluipend en onaangekondigd. Daar waar ik altijd geborgenheid zocht in het concrete, keek ik zoekend in het rond op zoek naar drijfzand. Maar waar ik ook keek en hoe hard ik ook zocht, het enige dat daarbuiten te zien was, waren die miljarden zandkorrels. Dor. Geel. Zij waren het enige houvast aan het gewone. Aan het normale. Aan het doorgaans vervelend saaie dagdagelijkse. Het normale vandaag was de achterbank. De zitbank waar ik niet op zat. Ik lag er. Op handen en knieën. Ik keek naar buiten. Doorheen het open venster. Naar lucht happend. Lucht die mijn keel uitdroogde. Verdorde longen. Mijn shirt kleefde aan mijn lijfje. Mijn short niet. Ik had hem niet meer om. Mijn reisgezellen hadden hem uitgedaan. De mijne en de hunne. Ze hielden mij gezelschap. Alle drie. Om beurten en heel dichtbij. Binnenin mij. Diep binnenin mij. En ik keek naar buiten. Ik bleef hopen. Op de verlossing. Mijn kruis. Hun kruis. De hitte. Het verblindende licht. Waar blijft die tunnel toch….