
Er was eens….
Er was eens een Prinses.
Ze heette Aurora.
Ze werd letterlijk en figuurlijk geboren met een gouden lepeltje in haar mond.
Haar papa was de Koning van het land.
Haar mama was de Koningin.
Ze had een heel gelukkige jeugd.
Ze leerde goed op school en had heel veel vrienden.
Toen ze 18 jaar werd ontmoette ze op een bal een knappe jongen.
Er was eens een koene ridder.
Hij heette Parcival.
Hij werd geboren niet ver van het kasteel waar Aurora woonde.
Hij leerde van kindsaf paardrijden en schermen.
Zijn ouders stuurden hem naar de ridderschool.
Daar ging hij heel graag naartoe, had veel vrienden en was graag gezien.
Toen hij 18 jaar werd mocht hij voor de eerste keer uitgaan.
Op een bal op het kasteel ontmoette hij een lief en mooi meisje.
Er was eens een goede tovenaar.
Hij heette Carissim.
Zijn papa was een tovenaar.
Zijn mama was een heks.
Hij ging niet naar de tovenaarsschool maar naar een gewone school.
De kinderen in zijn klas lachten hem dikwijls uit.
Ze plaagden hem dikwijls en zeiden dat hij lelijk was.
Niet dat dat zo was maar hij geloofde het uiteindelijk.
Als er eens iets mis ging dan was hij de kop van Jut.
Dat maakte dat hij de mensen rondom hem niet graag zag.
Hij schepte er genoegen in om mooie en lieve dingen te betoveren.
Alles moest even lelijk zijn als hij.
Carissim hoorde van het geluk en de schoonheid van Aurora en Parcival.
Dat tergde hem zozeer dat hij een dag afwachtte waarop ze beiden met elkaar zouden afspreken.
Toen de Prinses en haar vriend de ridder onderweg waren naar hun afspraak,
betoverde Carissim hen allebei.
De Prinses verdorde helemaal en werd door haar ouders in een kristallen kist gelegd.
De ridder werd een gouden kikker en was veroordeeld tot een stilleven op een waterlelieblad.
Aurore wachtte hoopvol dat Parcival haar zou komen wakker zoenen.
Maar Hij zat daar op zijn blad en kon niet meer bewegen.
Carissim was door zijn daad zo over de schreef gegaan dat hij zichzelf in een verdorde boomwortel omtoverde.
Zo leefden ze alle drie nog lang en ongelukkig.